Er zijn drie dingen die ik moet zeggen voor ik aan de slag ga met dit boek. Het eerste is dat dit boek al een paar jaar uit is, sinds 2017, maar ik kwam reviews tegen uit 2022 van boze progfans die mij inspireerden om het te gaan lezen. Kortom, relevantie is niet verminderd (maar dat is niet gek, want prog heeft niet écht een opleving gehad – hoewel één progfan die ik ken daar anders over denkt).
Tekst: Guido Segers
Het tweede punt is dat David Weigel normaal niet zoveel over muziek schrijft, maar meer over politiek en op het moment de ‘upscale’ nieuwssite Semafor over politiek en Sylicon Valley. Daarvoor heeft hij voor de Washington Post geschreven. Hij heeft nogal een ingewikkelde politieke affiliatie, kreeg het ooit met Trump aan de stok over een tweet met lege stoeltjes bij een rally, tweette wel eens iets seksistisch en lijkt al met al niet de populairste bro te zijn overall. Daar lees je niks van terug in dit boek, maar ik wil het wel even zeggen. Je kan iets vinden van deze man om redenen die niets met progrock te maken hebben.
Het derde punt is dat ik een sterke aversie heb jegens progrock. Ironisch genoeg kocht ik in mijn studententijd bij antiquaraten veel LPs, nog net voor de hype tot leven kwam, en ik heb een opvallende hoeveelheid Emerson, Lake & Palmer. En ik kan er helemaal niks mee, net als met bijna alle nieuwe prog. Ik las het boek van Steven Wilson, probeerde te luisteren naar Porcupine Tree en zijn solowerk, maar ik word er niet blij van. Soms zelfs een beetje agressief, zoals wanneer een collega 1,000 woorden nodig heeft om te zeggen wat in 20 kan. Het is niet dat ik het niet probeerde; ik ging naar diverse shows en probeerde ervan te genieten. Ik las dit terug in één van mijn reviews: “Mike Portnoy speelt in de grote zaal met Mike Portnoy’s Shattered Fortress, een bijzonder project met wel een heel persoonlijke kant. Wij waren erbij om deze uitspatting van de prog-grootmeester te ondergaan.” Het laatste woord zegt alles.
Reporterblik op een bizar fenomeen
Toch ben ik laaiend enthousiast over dit boek, omdat het de geschiedenis van prog vertelt, zonder kant te kiezen. Oh, Weigel heeft zeker een kant gekozen voor zichzelf… om hem te quoten uit de intro van het boek:
“The ‘prog rock cruise’, which people have paid thousands of dollars to ride, had been an easy subject for mockery. To enjoy a cruise un-ironically is to give up one’s cool card and set it to the torch. To enjoy ‘prog rock’ – well, what were you doing with that card in the first place?”
Als reporter weet de schrijver namelijk hoe het is om in twee werelden te staan. Aan de ene kant de adoratie van de fan, de liefde voor het bombast en het anderwereldse wat prog als geen ander genre na durfde te streven naast muzikaal avontuur en decadentie. Anderzijds het besef dat er ook een wereld daarbuiten was die rockmuziek zo ver z’n eigen reet in zag kruipen, dat het bijna helemaal verdween. Afijn, dat parafraseer ik uit honderden punk- en metalboeken, maar Weigel beseft dat. Hij verwijst er zelfs naar, door ‘Rip It Up And Start Again’ van Simon Reynolds te noemen. Het ‘It’ in die titel, poneert Weigel, was progrock.
Hij ziet de hubris in concerttours met een volledig orkest en de mafste ornamenten, kostuums en songs van veertig minuten. De waanzin van bands die een fortuin krijgen voor elke keer dat ze naar hun instrument kijken, die niet met elkaar willen praten. De bizariteit van Robert Fripp die toch echt af en toe dreigde zichzelf naar een ander universum te fripponeren met z’n frippertronics, obscure George Ivanovich Gurdjieff filosofieën en andere overtuigingen (Fripp dacht dat de wereld zou vergaan in 1999, maar volgens mij had hij ook eerdere release data aangekondigd voor Armageddon…).
De early days van prog
De geschiedenis die Weigel wil omschrijven is duidelijk gedefinieerd. Hij begint bij de vroege dagen, waar de psychedelische rockscene en de toch inherent snobby Canterbury-scene de fundamenten leggen voor een onwaarschijnlijk fenomeen wat korte tijd het universum zou regeren. Toch gaan we geen pagina’s lang stilstaan bij Pink Floyd, de band heeft een minuscule rol in het boek, maar wel natuurlijk als grondlegger. Nee, de ‘Floyd’ was toch iets anders, maar bands als Soft Machine krijgen meer de hoofdrol in de eerste delen van het boek, maar we beginnen bij Franz Liszt. Een componist die het hele verleden in een kom gooide en daar inspiratie uit trok als een soort doorgedraaide geleerde. Hij werd megapopulair en dient als illustratie van wat progressieve rock eigenlijk is; muziek, waarin het experiment overheerst. Maar toch ook zijn er kaders, want het is geen avant-garde. Liszt dient als illustratie om kraakhelder te krijgen hoe het nou zit.
Daarna zullen we induiken op de geschiedenis van de grote namen. We beginnen met King Crimson, waarop Emerson, Lake & Palmer, Genesis en Yes volgen. En hier gaat de romp van het boek over; over de muzikale durf en soms waanzin van deze bandleden. We lezen een apart hoofdstuk over Mike Oldfield, die min of meer per ongeluk een van de bestverkopende albums allertijden maakte met Tubular Bells, wat Virgin Records de statosfeer in lanceerde. Hun beslommeringen en soms onzinnige conflicten, allemaal leidend tot een soort crisis in het genre rond 1977/1978, waar prog zichzelf in alle opgeblazenheid daadwerkelijk opblies en punk de restjes in de fik stak (de Sex Pistols met financiele support van Virgin, oh sweet irony). Er was zelfs nog een poging om Yes en The Buggles (van Video Killed The Radio Star) te doen fuseren, met dramatische resultaten (en het album Drama, wat toch heel kloppend was). En toen werd het steeds stiller bij The Show That Never Ends.
Marillion
De band die vervolgens het genre weer tot leven bracht (hoewel het nooit echt dood ging), was Marillion. Eén van de eerste neo-prog bands, midden in de punkgolf. Ironisch genoeg is er ook de nodige punk esthetiek terug te zien bij Marillion, maar die kant gaat Weigel niet op. Hij schetst vooral een beeld van een band die zich keihard afzet tegen het oude, maar wel vol verwondering is, met een krankzinnige frontman die de band steeds verder pusht tegen wil en dank in (en tegen alle platenlabels in) met A Script for a Jester’s Tear en Misplace Childhood. Ook hier volgen weer prachtige citaten, zoals een Marillionlid wat zegt over Emerson, Lake & Palmer (ELP) en ik parafraseer:
“Muzikaal zijn wij zeker niet op het niveau van ELP, maar waar we goed in zijn is sterke songs schrijven. En songs schrijven is niet iets wat ELP ooit gedaan heeft.”
Ondertussen krijgen we flarden van waar Robert Fripp mee bezig is, de bandleider van het legendarische King Crimson. Fripp kennen we nu van zijn lockdown-cover-filmpjes, maar zijn poging om King Crimson leven in te blazen met twee bandtrio’s is onnavolgbaar, net als bijna alles wat hij doet. Je begrijpt hier al wel uit dat er veel lijnen door elkaar lopen in het boek, maar eigenlijk zijn we al aan het afronden. We zijn al ver voorbij de apotheosis, om in prog termen te spreken. Het enig wat nog rest is hoop.
Hergeboorte
Ik blijf zeggen dat prog nog leefde. Bands als Genesis en Yes sukkelden door, in het geval van Genesis nadat hun eerste fronman hen verliet en de tweede (ex-drummer Phil Collins) een megaster werd solo. Er wordt over het Yes album Union gezegd, dat het in feite geschreven was door de accountants en de bandleden kunnen het niet eens afluisteren. Alles draaide om geld. Hier beschrijft Weigel in rap tempo hoe prog een nieuwe plek vond in de metal via ‘een unlikely hero’ die zelf nooit echt de erkenning zou krijgen die hij verdiende.
Steven Wilson is bepalend in het verhaal wat Weigel schetst. Niet alleen omdat Porcupine Tree een echte muzikantenband werd, maar ook omdat Wilson oud werk ging remixen en natuurlijk met Opeth ging samenwerken. Als we het hebben over de growl van Mikael Akerfeldt, dan mogen we Wilson dus de schuld geven dat die zoek is. En zo is er toch nog een opleving van prog, hoewel de brug tussen de originele scene en de huidige verband lijkt te zijn. Tool nam King Crimson nog mee op tour, wat de band tot een nieuw hoogtepunt bracht, maar bij een tour van Yes met Porcupine Tree bleek dat de oude fans geen interesse hadden in nieuwe muziek. Ze wilden alleen het bekende horen. Daarmee, en natuurlijk met de toch wat cringy omschrijving van de cruise, verklaart Weigel dat het feestje ten einde is. Maar het genre leeft voort in een groep bands die durf tonen, zoals ook Dream Theater genoemd wordt. En als we festivals als Prognosis zien vollopen met nerdy mannen, dan is er toch echt wel wat bewaard gebleven. En dat is maar goed ook, want ondanks mijn beperkte appreciatie voor het genre, ben ik blij dat het er is en stiekem… heel stiekem, kan ik soms wel genieten van zo’n bombastische plaat met een fantasy of scifi-boek in de hand.
Conclusie
The Show That Never Ends is een boek over prog rock, maar naar mijn idee niet voor progfans zonder humor of oor voor kritiek. Ik kon er van genieten, en misschien ook wel wat meer waardering vinden voor het genre. Sure, ELP in z’n hoogtijdagen slaat nergens op, maar het treurige einde van het boek met de zelfdoding van Keith Emerson als slotstuk raakt de lezer. Emerson zou op toer gaan, en was bang zijn standaard niet meer te halen. Hij was eerder bespot, en die standard was alles. Na een jaren worsteling, zowel mentaal als fysiek, maakte hij er een einde aan. Het zegt veel over de bezieling en liefde voor wat de artiesten doen. Ook al begrijpt de wereld, en uw nederige schrijver hier, het niet altijd. En dat maakt een mooi verhaal.
Nog geen reacties!
Er zijn nog geen reacties geplaatst.